2. Waar wil ik een dier voor gebruiken?

2.1 Keuzes maken
2.2 Hoe zijn we dieren gaan gebruiken?
2.3 Wat is adaptatie?
2.4 Past elk dier in elke omgeving?
2.5 Wat is een ras?
2.6 Wat is een lijn?
2.7 Waarom heb ik een stamboom nodig?

2.1 Keuzes maken

Niet elke diersoort is geschikt voor elk doel. Dus een eerste stap is besluiten welke diersoort het meest geschikt is voor wat je wilt bereiken. Met een ezel kun je niet zo goed een dressuurproef rijden als met een paard. Maar een koe en een geit geven beide melk. De keuze van de uiteindelijke diersoort hangt af van de voorwaarden die je stelt. Wat moet het dier kunnen? Hoe goed moet het dat kunnen? Onder welke omstandigheden moet het dat kunnen? Wat mag het kosten? Allemaal keuzes die je moet maken om stap één van de fokkerij te volbrengen: de keuze van het uitgangsmateriaal.

2.2 Hoe zijn we dieren gaan gebruiken?

De hond is de eerste diersoort die we ongeveer 15.000 jaar geleden zijn gaan gebruiken als huisdier. De hond is gedomesticeerd. Of eigenlijk is de hond waarschijnlijk langzaam vanuit de wolf ontstaan en uit vrije wil bij ons gaan wonen. Hij heeft dus eigenlijk zichzelf gedomesticeerd. Sinds de hond is er nog een aantal andere diersoorten, al dan niet uit vrije wil, gedomesticeerd. Deze dieren zijn bij ons gaan horen en leven in of bij ons huis: het zijn onze huisdieren. Het belangrijkste kenmerk van onze huisdieren is dat ze tam zijn: ze vallen mensen niet aan en ze schrikken ook niet van de aanwezigheid van mensen. Ze krijgen jongen (nakomelingen), ook wanneer ze niet meer in het wild leven. Een ander kenmerk van gedomesticeerde dieren is dat hun leven voor een groot deel onder de controle staat van mensen. Die bepalen wat de dieren eten, hoe ze gehuisvest worden en wanneer en met wie ze zich mogen voortplanten.
In de volgende tijdbalk is aangegeven wanneer welke diersoort is gedomesticeerd en waar de domesticatie heeft plaatsgevonden.

Een voorbeeld van hoe domesticatie werkt

Resultaten van een bijzonder experiment
We hebben al gezien dat generaties van selectie geleid hebben tot gedomesticeerde dieren. Maar wat gebeurde er bij die selectie? Hoe kan het dat een wild dier verandert in een huisdier?Het proces van domesticatie illustreren we aan de hand van een bijna veertig jaar durend experiment dat begon in de Sovjet Unie in de jaren vijftig van de twintigste eeuw.
Belyaev was hoofd onderzoek op een groot staatsbedrijf met duizenden zilvervossen in Novosibirsk. Hij was geïnteresseerd in de mogelijkheid om het agressieve gedrag van vossen door selectie te veranderen. In die tijd was het verboden om onderzoek in genetica te doen. Belyaev selecteerde daarom onder het mom van fysiologisch onderzoek (onderzoek naar de werking van het lichaam). Hij nam uit een groep van ongeveer achthonderd vossen steeds de tamste dieren als ouders voor de volgende generatie. Om te testen welke dieren het tamst waren, stak hij een stok en in latere generaties een hand door de tralies. De dieren die er nieuwsgierig op af kwamen, selecteerde hij. De dieren die aanvielen of zich achter in het hok tegen de wand drukten, vielen af. Uit de geselecteerde dieren fokte hij de volgende generatie van weer ongeveer achthonderd dieren, selecteerde weer de nieuwsgierigste, fokte weer een generatie, enzovoort.
In het begin waren de meeste vossen bang, agressief of een combinatie van beide. Maar het aantal nieuwsgierige vossen werd elke generatie groter. Na elf generaties herkende je de vossen niet meer. De vossen waren nu van nature heel erg nieuwsgierig en blij als er mensen kwamen.
Met het veranderde gedrag veranderde ook het uiterlijk van de vossen soms behoorlijk. Waar de oorspronkelijke zilvervos egaal grijs is met zwart aan de oren, poten en staart, had een deel van de tamme vossen vlekken gekregen. En waar de zilvervos staande oren en een rechte staart heeft, had een deel van de vossen hangende oren en een krul in de staart gekregen. Daarnaast gingen sommige vossen blaffen (dat doen normaal alleen jonge vossen), kregen zij meer dan één reproductiecyclus per jaar en werden de vossen lichter van bouw. Allemaal als gevolg van selectie op gedrag!
Belyaev, en later zijn opvolgster Ljudmilla Trut, hebben aangetoond dat bepaalde fysiologische processen in de vossen zijn veranderd. Stoffen die te maken hebben met gedrag, hebben ook te maken met de ontwikkeling van klein vosje tot volwassen vos. Het lijkt alsof selectie op gedrag ervoor gezorgd heeft dat bepaalde aspecten van het dier, zoals de botstructuur en het gedrag, in een onvolwassen stadium zijn blijven steken. Dat kan ook de reden zijn dat de vossen zijn gaan blaffen, want dat doen normaal alleen jonge vossen, niet de volwassen vossen. Onbewust was er dus op onvolwassen (en daarmee gemakkelijk hanteerbaar) gedrag geselecteerd. Waarom de dieren dan ook vlekken en anders gevormde oren en staart kregen, is nog niet helemaal duidelijk. De vlekken hebben te maken met het later op gang komen van bepaalde processen in de vroege ontwikkeling van het dier, maar het nut is niet duidelijk.
Een hond die niet in het programma van Belyaev zat, maar wel het witte vlekkenpatroon heeft
Een voorbeeld van een ster op het voorhoofd. Hier bij een paard
Dit is een voorbeeld van een van de drie veranderingen die in de vossen optraden na generaties van selectie op nieuwsgierig gedrag: de krul in de staart. Naast deze verandering waren er ook dieren die een ster op de kop hadden en enkele vossen kregen ook grotere witte ‘vlekken’

Onze gedomesticeerde dieren

Wat moeten jullie nou met dit verhaal over de zilvervos? Het lijkt erop dat wat er gebeurd is in de zilvervos tijdens de generaties van selectie, ook gebeurd is in andere diersoorten. Een vergelijkbaar selectie-experiment op tam gedrag bij ratten heeft laten zien dat ook bij deze diersoort na een aantal generaties dieren met een gevlekte vacht geboren werden. Denk ook maar eens aan de gevlekte vacht, en soms flaporen, die koeien, schapen, katten, konijnen, cavia’s, muizen, paarden, honden, varkens, lama’s, ezels, enzovoort hebben. Of denk aan de veren van kippen, duiven, kalkoenen, eenden, ganzen, enzovoort.
De resultaten van het zilvervosexperiment hebben mensen aan het denken gezet over hoe de domesticatie van de hond is gegaan. In plaats van de theorie dat jagers wolvenjongen stalen uit het nest of dat zij hen meenamen nadat ze de ouders hadden geschoten, is er een nieuwe theorie ontstaan. Onderzoekers denken dat de hond zichzelf heeft gedomesticeerd. De theorie is nu dat de selectie lang geleden onbewust begon, toen de mens stopte met rondtrekken en zich voor langere tijd op één plek vestigde. Doordat de mensen niet meer verder trokken, hoopte het afval zich op. De wolven die het meest nieuwsgierig waren, profiteerden daarvan. Zij durfden dichterbij te komen en van het afval te eten. In plaats van steeds te moeten gaan jagen, vonden zij hier opeens een zekere vorm van voedselvoorziening. De wolven die ervan durfden te eten, hadden dan ook een hogere kans om te overleven. Dat was dus selectie op nieuwsgierigheid en niet op bang gedrag! Na enkele generaties werden de wolven daarom steeds vrijer en vriendelijker en uiteindelijk adopteerden mensen deze dieren. Het zou kunnen dat die er al niet meer als wolf uitzagen. Het kan ook zijn dat de wolven uit vrije wil bij de mensen bleven wonen. Niet in huis, maar in de buurt en dat zij met hen meetrokken als de mensen zich ergens anders vestigden.
In Afrika, Azië, maar ook in de Zuid-Europa zie je veel straathonden. Het lijken kruisingen tussen verschillende rassen, maar het zou ook kunnen dat deze honden juist de ‘oorspronkelijke’ honden zijn. Ze wonen vaak op straat, liggen voor een huis waar ze wat restjes te eten krijgen, waken daarvoor in de plaats, maar zijn van niemand. Soms gaan die honden mee met herders en bewaken de kudde, soms gaan ze mee op jacht. Maar ze zijn vaak nog steeds van niemand en doen het vrijwillig. Dit zou de manier geweest kunnen zijn waarop waakhonden, herdershonden en jachthonden zijn ontstaan. Als de hond erg goed was, nam je hem wel in huis en fokte je er een nestje mee.Onze huidige rashonden bestaan vaak nog maar honderd jaar. Daarvoor waren het wel huishonden, maar was er geen regel die bepaalde hoe ze er uit moesten zien.Dit verhaal over de domesticatie van honden zou, in een aangepaste vorm natuurlijk, ook kunnen gelden voor andere diersoorten: de meest tamme dieren waren in het voordeel en werden uiteindelijk ‘in huis’ genomen. Denk maar eens aan het verhaal van de kat die is gedomesticeerd in het oude Egypte. Het dier was er heilig. Misschien dat de tamste dieren het best gevoerd werden. Dan deed de kat er zijn voordeel mee als hij zich tam gedroeg en had dat dier ook de grootste kans om jongen te krijgen. Immers, voor de moeder wordt al goed gezorgd.

2.3 Wat is adaptatie?

De gedomesticeerde dieren hebben zich aangepast aan de omstandigheden waaronder ze door de mens gehouden werden. Dit noemen we adaptatie. Ze hebben zich aangepast aan het voer dat ze kregen, aan het klimaat waarin ze gehouden werden en ze hebben ziekten overleefd. Adaptatie is een onderdeel van de domesticatie en gaat nog steeds door.
Zowel wilde als gedomesticeerde dieren blijven zich voortdurend aanpassen. Dieren die zich het best thuis voelen in een bepaalde omgeving (voer, klimaat, ziekten) kunnen zich lang handhaven in die situatie. Ze leven langer en krijgen naar verhouding meer nakomelingen dan de dieren die zich minder thuis voelen. Dit heet natuurlijke selectie. Het is een selectie die ‘vanzelf’ tot stand komt zonder dat de mens er direct invloed op heeft. Natuurlijke selectie leidt ertoe dat de erfelijke aanleg van de dieren zich voortdurend aanpast aan de omstandigheden waaronder ze gehouden worden. Darwin heeft in het midden van de negentiende eeuw zijn evolutietheorie hierop gebaseerd. Hij vatte het verschijnsel van natuurlijke selectie en adaptatie samen als ‘survival of the fittest’.

2.4 Past elk dier in elke omgeving?

Nee. Het klinkt misschien als een open deur, maar een Nederlandse koe heeft het heel zwaar als je haar in een land als Gambia zet. Het klimaat is er anders, er zijn andere ziekteverwekkers, het voer is anders, er is regelmatig tekort aan water, enzovoort. Maar de lokale Gambiaanse rassen kunnen daar prima tegen. Door de natuurlijke selectie zijn zij aangepast aan die omstandigheden en kunnen ze daar leven. Aan de andere kant zal een koe uit Gambia het hier in Nederland nooit zo goed doen als een Nederlandse koe. Want ze is niet zo goed aangepast aan de Nederlandse omstandigheden als de Nederlandse koe. Dit verschijnsel dat lokale rassen het beter doen onder de lokale omstandigheden dan ‘importrassen’ noemen we genotype milieu-interactie. Er is een interactie, een wisselwerking  tussen het genotype (hun aanleg) en het milieu (de lokale omstandigheden): lokale rassen hebben zich door generaties van natuurlijke selectie aangepast. Natuurlijk is het voorbeeld van een Nederlandse koe in Gambia wat extreem. Maar dit verschijnsel komt ook voor bij veel minder grote verschillen tussen milieus. Bijvoorbeeld ook bij kippen in individuele huisvesting en in groepshuisvesting. Deze twee verschillende huisvestingssystemen vragen een verschillende erfelijke aanleg van de kip.

2.5 Wat is een ras?

Er zijn veel verschillende definities van een ras. Maar ze hebben een aantal kenmerken gezamenlijk: een ras is een populatie van (verwante) dieren die in uiterlijke kenmerken op elkaar lijken en deze uiterlijke kenmerken ook doorgeven aan hun nakomelingen. Daarbij zijn de dieren van dat ras anders dan dieren van een ander ras.
Rassen zijn vaak georganiseerd in een stamboek of rasvereniging. Die hebben een aantal voorwaarden (vaak uiterlijke kenmerken) gedefinieerd waaraan een dier moet voldoen. Deze voorwaarden noem je de rasstandaard. Verder wordt een dier vaak pas tot een bepaald ras gerekend wanneer de ouders, de grootouders en de overgrootouders tot ditzelfde ras behoren. Het dier is dan raszuiver.

2.6 Wat is een lijn?

Naast rassen bestaan er in de fokkerij ook nog lijnen. Een lijn heeft in de fokkerij meer dan één betekenis. Er zijn drie verschillende begrippen van lijnen. Zie de concepten over de selectielijn, de bloedlijn en de inteeltlijn.

1. Selectielijnen in de varkens- en pluimvee- industrie

Met name binnen de commerciële varkens- en kippenfokkerij spreek je vaak niet meer over rassen, maar over selectielijnen of kortweg lijnen. Dit zijn vaak dieren van een bepaald ras die een bepaalde kant op zijn gefokt: ze hebben een verschillend fokdoel. Maar soms zijn het ook kruisingen van rassen. Een lijn onderscheidt zich door een fokdoel, maar is niet gebonden aan een rasstandaard en de dieren worden niet ingeschreven bij een stamboek of rasvereniging. De commerciële fokkerijorganisaties zorgen zelf voor de registratie van de dieren. Het komt voor dat dezelfde fokkerijorganisatie meerdere lijnen heeft van hetzelfde ras.
Bijvoorbeeld: bij de legkippen worden er maar twee rassen gebruikt: de ‘witte leghorn’ (witte kippen) en de  ‘rhode island red’ (bruine kippen). Maar er bestaan heel veel lijnen, zowel binnen de witte als binnen de bruine kippen. Er zijn nog twee grote fokkerijorganisaties over in de wereld en die bedienen met z’n tweeën bijna de hele wereldmarkt. Zoals je in de figuur kunt zien, hebben de fokkerijorganisaties dan ook lijnen die geselecteerd zijn met nadruk op efficiënt voergebruik, goed functioneren onder hoge of juist lage temperaturen, maar ook op leggen van grote eieren of juist grote dooiers, het goed doen in legbatterijen of juist in scharrelsystemen, enzovoort. Binnen de witte leghorn of de rhode island red kun je dus verder specialiseren in de gewenste richting. Ook al zijn ze van hetzelfde ras, toch lijken ze niet meer op elkaar: het zijn verschillende lijnen.

2. De bloedlijn

Niet alleen in de commerciële varkens- en kippenfokkerij, maar ook bij de hobbyfokkerij komt het gebruik van lijnen voor. De term wordt dan gebruikt om aan te geven dat een dier van een bepaalde voorouder afstamt of van een bepaalde ‘moederlijn’ of ‘vaderlijn’ is. Een moederlijn is de familie aan moederskant, een vaderlijn de familie aan vaderskant. Ze zeggen bij mensen ook wel eens: “ hij komt uit een lange lijn van …” (vul maar een beroep of een eigenschap in). Met andere woorden: dat beroep of die eigenschap is al meerdere generaties achter elkaar in de familie aanwezig.
Bijvoorbeeld: in de paardenfokkerij, maar ook in de fokkerij van koeien, honden of schapen, wordt soms speciale waarde gehecht aan de moeder. Als haar moeder en moedersmoeder het allemaal heel goed deden (bijvoorbeeld bij de keuring) en hun nakomelingen heel goed waren, dan is dat een goede ‘merriestam’, een moederlijn dus. Het kan zijn dat de dieren genetisch gunstig in elkaar zaten en dat door konden geven aan hun nakomelingen, maar het kan ook zijn dat de eigenaar of de fokker dat graag wil geloven. Je hoort nooit over slechte moederlijnen, wat aangeeft dat fokken op basis van het feit dat een dier uit een goede moederlijn is geboren geen garantie is op succes.
Dit is een voorbeeld van een moederlijn: een merriestam. De vrouwelijke nakomelingen van een bepaalde topmerrie (de stammoeder) vormen samen de merriestam. In deze figuur worden merries met een voelen aan de voet weergegeven. Natuurlijk kunnen er ook hengsten geboren worden (de paarden zonder veulen in de figuur), maar die horen niet bij de merriestam. Ze zijn er wel uit geboren en dat wordt soms bij de verkoop als positief punt aangedragen.

3. Lijnenteelt

Tot slot is er nog een fokkerijstrategie die lijnenteelt wordt genoemd. Dit lijkt een beetje op de bloedlijnen. Het gaat erom of een dier afstamt van een bepaalde populaire voorouder.
Bijvoorbeeld: je bedenkt nu dat de grootvader van je dier wel heel erg goed is. Die genen wil je behouden voor de toekomst en zelfs proberen ze weer ‘in hoge concentratie’ te krijgen. Dan kun je kruisen met een dier dat afstamt van dezelfde grootvader. De nakomelingen paar je ook weer met dieren die grootvader in hun stamboom hebben, enzovoort. Het doel is om de goede eigenschappen van grootvader te fixeren in de nakomelingen.
Wanneer de dieren met ‘gefixeerde genen’ in de fokkerij worden gebruikt,  worden de goede genen altijd doorgeven aan hun nakomelingen. Dan heb je dus een garantie voor succes. Dit klinkt allemaal heel mooi, maar in de praktijk kleven er een aantal problemen aan. Het is namelijk zo dat een dier dat gefokt is volgens de principes van lijnenteelt in min of meerdere mate is ingeteeld. Een ingeteeld dier is een dier waarvan vader en moeder aan elkaar verwant zijn. Dit leidt vaak tot problemen op het gebied van gezondheid en voortplanting. Hoe nauwer verwant de ouders zijn (hoe meer voorouders ze gemeenschappelijk hebben), hoe groter de kans is op problemen.

2.7 Waarom heb ik een stamboom nodig?

In de fokkerij wordt veel waarde gehecht aan een stamboom. Een stamboom is de weergave van de ouders van een dier in de vorige generaties. Het dier is de stam en zijn ouders de eerste takken. Die hebben weer ouders, enzovoort. Dat is belangrijk om twee redenen: ten eerste omdat niet alles wat je aan een dier meet honderd procent wordt veroorzaakt door zijn genetische aanleg. Door naar de prestaties van verwante dieren in de stamboom te kijken kun je een beter idee krijgen van de genetische aanleg van het dier. Ten tweede is het moeilijk om paren van verwante dieren te beperken of te voorkomen als je niet weet hoe dieren aan elkaar verwant zijn. Dit is belangrijk omdat het resultaat van een paring van verwante dieren een ingeteeld dier is. En een ingeteeld dier heeft meer kans op problemen met zijn gezondheid en voortplanting dan een niet-ingeteeld dier.
sluit