3. Welke kenmerken wil en kan ik verbeteren?

3.1 Fokdoel: wat wil ik uiteindelijk bereiken?
3.2 Hoe erfelijk zijn de kenmerken?
3.3 Wat moet je meten?
3.4 Meten = weten

3.1 Fokdoel: wat wil ik uiteindelijk bereiken?

Als je met een dier wilt gaan fokken, dan heb je een duidelijk beeld in je hoofd: zo ziet het ideale dier eruit. Je eigen dier of dieren zullen daar waarschijnlijk nog van afwijken. Doel is om hun nakomelingen steeds verder in de richting van het ideale dier te krijgen. Je fokdoel bestaat dus uit een definitie van wat er allemaal nog moet verbeteren om tot dat ideale dier te komen. In je fokdoel staat ook op wat voor termijn je dat wilt bereiken. Dus bijvoorbeeld: hoe ziet mijn ideale dier er over tien jaar uit? Daarbij is het belangrijk om niet alleen te bedenken hoe het ideale dier er nu uitziet, maar vooral hoe je denkt dat het ideale dier er over tien jaar uit zal moeten zien. Hoe zijn de omstandigheden dan, wat voor nieuwe regelgeving verwacht je, hoe is de markt dan, enzovoort.
Een fokkerijorganisatie, stamboek of rasvereniging heeft ook een fokdoel. Het gaat ze niet om een individueel dier, maar om het gemiddelde dier in de populatie. Ze willen zo selecteren dat gemiddeld alle nakomelingen beter zijn dan hun ouders. Ook daar hebben ze een langetermijndoel voor ogen: over tien jaar willen we dat bereikt hebben. Soms hebben de fokkerijorganisaties de mogelijkheid om de mannelijke dieren te selecteren (bijvoorbeeld bij het melkvee en bij veel paardenstamboeken). Soms hebben ze de mogelijkheid om zowel de mannelijke als de vrouwelijke dieren te selecteren (bijvoorbeeld bij de commerciƫle varkens- en kippenfokkerij).
Natuurlijk voldoen niet alle dieren op alle punten aan de richting die je met je fokdoel op wilt. Het ene dier blinkt uit in het ene kenmerk, maar is niet zo goed in het andere kenmerk, en andersom. Het is dus belangrijk om prioriteiten te stellen: welk kenmerk in je fokdoel wil je het liefst verbeteren en welk kenmerk zou nog even kunnen wachten? Het verschilt per diersoort wat de redenen zijn voor een bepaalde rangschikking in volgorde van belangrijkheid. Soms zullen economische redenen een rol spelen, soms zal het een kwestie van smaak zijn.

3.2 Hoe erfelijk zijn de kenmerken?

Niet alle kenmerken zijn even erfelijk. Voor sommige kenmerken zijn de milieuomstandigheden veel belangrijker dan de genetische aanleg. Voor andere kenmerken is genetische aanleg het belangrijkst. De erfelijkheidsgraad is een maat voor hoe erfelijk een kenmerk is.
De erfelijkheidsgraad (h2) geeft aan welk deel van de verschillen tussen de dieren veroorzaakt wordt door verschillen in genetische aanleg en welk deel door verschillen in milieu-invloeden. Wanneer alle verschillen tussen de dieren alleen worden veroorzaakt door genetische verschillen, dan is de erfelijkheidsgraad 1. Wanneer de verschillen niet worden veroorzaakt door genetische verschillen, dan is de erfelijkheidsgraad 0. Bijvoorbeeld: de erfelijkheidsgraad voor groei ligt bij veel diersoorten rond de 0,4. Dat wil zeggen dat van alle verschillen in groei, een fractie van 0,4, oftewel veertig procent, bepaald wordt door de genetische verschillen tussen de dieren. De andere zestig procent wordt veroorzaakt door verschillen die niet-genetisch zijn. Hoe hoger de erfelijkheidsgraad, des te meer van wat je ziet veroorzaakt wordt door genetische aanleg.

De erfelijkheidsgraad is een getal dat minimaal 0 en maximaal 1 is.
Tabel 1. Overzicht van een aantal kenmerken met hun erfelijkheidsgraad voor verschillende diersoorten.

Diersoort

Kenmerk

Erfelijkheidsgraad

Paard

Winsom springen

0.20

Beste tijd (racen)

0.25

Trekkracht

0.25

Melkvee

Kg eiwit

0.25

Kg melk

0.25

Kg vet

0.25

Schaap

Vruchtbaarheidspercentage

0.05

Aantal lammeren per worp

0.15

Wolgewicht

0.40

Woldiameter

0.45

Varken

Worpgrootte

0.10

Groei per dag

0.25

Voederconversie

0.35

Karkas magervleespercentage

0.50

Zalm

Overleving

0.05

Lichaamslengte

0.10

Lichaamsgewicht

0.20

Kip

Vruchtbaarheid

0.05

Uitkomstpercentage

0.05

Overleving

0.05

Eiproductie

0.10

Lichaamsgewicht

0.50

Eigewicht

0.55

Hond

Temperament

0.20

Worpgrootte

0.30

3.3 Wat moet je meten?

Het succes van een fokkerij hangt ervan af hoe goed je de beste dieren kunt selecteren. En dat hangt weer af van hoe goed je het kenmerk dat je wilt verbeteren, kunt meten. Hoe nauwkeuriger dat kan, hoe beter het is. Sommige kenmerken die je wilt verbeteren, zijn eenvoudig direct aan het dier zelf te meten. Gewicht bijvoorbeeld, kun je simpel met een weegschaal meten. Wanneer je de prestatie van het dier zelf meet, wordt dit in de fokkerij wel eigenprestatie of eigenprestatietoets genoemd.
Andere kenmerken kun je niet eenvoudig meten. Resistentie tegen een bepaalde infectie bijvoorbeeld, is moeilijk direct te meten. Maar je kunt wel dingen meten die er mee te maken hebben. Een infectie zorgt bijvoorbeeld voor een verandering in bepaalde factoren die in het bloed voorkomen. Die kun je meten. Eigenlijk zijn de bloedfactoren een indicatie van de resistentie tegen de bepaalde infectie. In dit geval zijn de bloedfactoren dus indicatorkenmerken.
Tot slot zijn er kenmerken die je niet aan het dier zelf kunt meten. Denk hierbij maar aan melkproductie. Dat kun je niet meten bij stieren, maar ze geven hun erfelijke aanleg wel door aan hun dochters. Ook veel vleesproductiekenmerken kun je niet aan het (levende) dier zelf meten. Al deze kenmerken meet je aan verwante dieren. Je kunt de melkproductie bijvoorbeeld meten aan de dochters en de vleesproductie kenmerken aan broertjes en zusjes (die dan dus geslacht zijn). Je meet eigenlijk indirect wat de erfelijke aanleg van het dier zou kunnen zijn.

3.4 Meten = weten

Wat voor type informatie je ook wilt verzamelen, het is duidelijk dat het belangrijk is om dit zo nauwkeurig mogelijk te doen.Gewicht is bijvoorbeeld simpel te meten, maar als je de weegschaal niet ijkt, of als je andere dingen meeweegt zoals modder of water in de vacht, dan maak je meetfouten. Hoe meer en hoe groter de meetfouten, hoe onnauwkeuriger je meting. Dit kun je voorkomen door:
1. standaardisatie van het protocol: alle metingen onder dezelfde omstandigheden op hetzelfde tijdstip van de dag uitvoeren
2. secuur werken
3. nauwkeurig registreren
Natuurlijk zijn sommige meetmethoden minder nauwkeurig dan anderen, ook al werk je nog zo nauwkeurig en houd jij je precies aan de hierboven genoemde punten. Maar in het algemeen kun je wel wat doen aan de omstandigheden waaronder je meet, hoe goed je de methode toepast en hoe goed je vervolgens de resultaten bijhoudt. Soms zijn er meerdere methodes om hetzelfde te meten. Dan moet je een afweging maken tussen de hoeveelheid geld en tijd die het kost aan de ene kant en de nauwkeurigheid die het oplevert aan de andere kant.
Je kunt bijvoorbeeld lichaamsvetpercentage meten door het hele dier te wegen en onder te dompelen in een waterbad en dan volume en gewicht met elkaar te vergelijken. Dat is een heel werk, maar het is niet duur. Helaas is het ook niet heel nauwkeurig: het is een schatting. Twee dieren met hetzelfde gewicht en volume kunnen toch andere vetpercentages hebben door bijvoorbeeld een andere botstructuur of omvang van de ingewanden. Je kunt ook ultrasone technieken gebruiken om met name de onderhuidse vetbedekking te meten. Dat is een duurdere meetmethode omdat je de apparatuur eerst aan moet schaffen, maar de meting van de onderhuidse vetbedekking is wel nauwkeurig. Aan de andere kant kun je niets zeggen over de andere vetsoorten. De duurste methode is om de dieren door een petscan te halen, waardoor je precies de lichaamssamenstelling kunt zien op alle plaatsen in het lichaam. Dan weet je niet alleen hoeveel vet er in het dier zit, maar ook hoeveel spieren, hoe groot het hart is, hoe groot de lever is, enzovoort. Het is een heel dure en arbeidsintensieve methode, maar het is wel zeer nauwkeurig. De keuze van de meetmethode zal afhangen van de nauwkeurigheid van de meting en de prijs, waarbij de hoeveelheid arbeid bij de prijs moet zijn inbegrepen.
sluit