4. Hoe organiseer ik de fokkerij?

4.1 Wat is een fokprogramma?
4.2 Wat zijn selectiepaden?
4.3 Wat is inteelt en wat voor invloed heeft het?
4.4 Waarom is inteelttoename een probleem?
4.5 Hoe organiseer ik de fokkerij met beperkte inteelttoename?
4.6 Kruisen: waarom zou je dat doen?
4.7 De rol van kruisen in de fokkerij
4.8 Stamboeken en rasverenigingen
4.9 De commerciële fokkerijorganisaties
4.10 Varkens en kippen: de piramidestructuur
4.11 Koeien: de open nucleus
4.12 Biologische fokkerij

4.1 Wat is een fokprogramma?

Een fokprogramma is een uitgewerkt plan om een groep dieren (bijvoorbeeld een ras) genetisch te verbeteren. Dat plan beschrijft alle onderdelen van het fokdoel en geeft aan hoe dat doel bereikt kan worden.
De uitvoering van een fokprogramma bestaat uit de volgende onderdelen:
Een identificatiesysteem om de dieren eenduidig te nummeren zodat ieder dier een uniek nummer heeft voor identificatie en registratie (I&R).
Een registratiesysteem om de afstamming van alle dieren op basis van hun unieke nummer vast te leggen.
Een beschrijving van het fokdoel: waar moet het programma toe leiden en welke kenmerken moeten verbeteren?
Een plan om kenmerken aan dieren te meten en de bevindingen per dier te registreren op basis van hun unieke nummer.
Een rekenmethode om de ouders voor de volgende generatie te selecteren om een schatting te kunnen maken van hun fokwaarde.
Een plan waarin wordt aangegeven welke voortplantingsmethoden worden gebruikt: natuurlijke dekking, kunstmatige inseminatie met een inschatting of richtlijn hoeveel nakomelingen een geselecteerd ouderdier gemiddeld zal of mag krijgen.
Soms is er ook nog een aantal extra voorschriften uitgewerkt:
Een paringsschema dat aangeeft welke ouderdieren met elkaar worden gepaard.
Regels voor een beperking in het aantal nakomelingen dat de ouders mogen krijgen. 
Toelichting: Een fokprogramma is een programma waarin dieren, waarvan men misschien nakomelingen wil fokken, getest worden op hun prestaties. Dat betekent dat individuele dieren geregistreerd worden en dat hun kenmerken gemeten worden.De fokwaarde van deze dieren wordt geschat in een test op hun prestaties of op die van hun familieleden en deze test toont in hoeverre de erfelijke aanleg van individuele dieren overeenkomt met het fokdoel. De dieren die in de test het best blijken overeen te komen met het fokdoel, worden vervolgens op hun fokwaarde geselecteerd om de volgende generatie te fokken. De volgende generatie wordt gefokt volgens paringschema’s, die aangeven welke vaders en moeders met elkaar gepaard worden. Deze schema’s moeten voorkomen dat dieren die familie van elkaar zijn, met elkaar gepaard worden. Voor de paring kan gebruik worden gemaakt van natuurlijke of kunstmatige voortplantingsmethoden. Fokkers gebruiken kunstmatige voortplantingsmethoden om van de beste dieren meer nakomelingen te krijgen. Dit houdt een risico in. Het kan zijn dat in de volgende generatie de dieren te veel familie van elkaar worden: de verwantschap wordt te groot. Daarom kennen veel fokprogramma’s regels over het gewenste aantal ouderdieren dat de volgende generatie mag fokken en wordt het aantal nakomelingen per ouder beperkt.

4.2 Wat zijn selectiepaden?

In veel diersoorten worden minder vader- dan moederdieren gebruikt. Dat komt doordat mannelijke dieren vaak veel meer nakomelingen kunnen krijgen. Dus heb je minder vaders nodig om met alle moeders te paren. Gevolg is dat er strenger geselecteerd wordt in de vaderdieren. Daarom kun je onderscheid maken tussen een selectie om vaders en een selectie om moeders voor de volgende generatie te selecteren: het zijn twee selectiepaden.
Omdat de vaders een grotere invloed hebben op de volgende generatie (ze krijgen meer nakomelingen) is het logisch om de ouders van de vaders strenger te selecteren dan die voor de moeders. Je wilt dus alleen nieuwe vaders die geboren zijn uit de allerbeste mannelijke en vrouwelijke dieren uit de vorige generatie. Eigenlijk is de selectie van vaders en moeders dus verder op te delen in vier selectiepaden. In volgorde van strengheid van selectie zijn dat:
De selectie van vaderdieren die de vaders worden van de volgende generatie vaderdieren.
De selectie van vaderdieren die de vaders worden van de volgende generatie moederdieren.
De selectie van de moederdieren die de moeders worden van de volgende generatie vaderdieren.
De selectie van de moederdieren die de moeders worden van de volgende generatie moederdieren.
Deze vier paden worden niet bij alle diersoorten gebruikt. Bij veel diersoorten wordt alleen de selectie van mannelijke en vrouwelijke dieren bewust gedaan. Die kennen alleen de selectiepaden 2 en 4.

4.3 Wat is inteelt en wat voor invloed heeft het?

Inteelt is het paren van verwante ouders. Verwante dieren zijn dieren die in hun stamboom één of meerdere voorouders gemeenschappelijk hebben. Waarom wordt er nou zou moeilijk over inteelt gedaan? Dat komt omdat een ingeteeld dier een grotere kans heeft om van zowel vader als moeder een kopie van hetzelfde allel van die gemeenschappelijke voorouder te krijgen. Dan is het ingeteelde dier dus homozygoot voor dat allel. Is dat een probleem? Dat hoeft niet, maar het gaat niet om een enkel gen, maar om alle genen van het dier. Voor alle genen bestaat er een kans dat het ingeteelde dier homozygoot wordt voor een allel van de gemeenschappelijke voorouder (zie het voorbeeld met de geiten hieronder). En die voorouder had goede allelen, maar ook slechte. En de slechte allelen erven vaak recessief over. Als het dier daar homozygoot voor wordt, komen de recessieve slechte allelen tot expressie. Dus voor hoe meer genen een dier homozygoot is geworden, hoe meer kans op problemen.  
De effecten van de individuele allelen zijn vaak niet zo groot, maar bij elkaar opgeteld leiden ze tot problemen. Deze opgetelde problemen door inteelt noem je inteeltdepressie. Inteeltdepressie komt vaak tot uitdrukking in een verminderde vruchtbaarheid en een verlaagde levensduur. Bij het plannen van een paring is het dus van belang om uit te zoeken in hoeverre de beoogde ouders aan elkaar verwant zijn.
In hoeverre een dier is ingeteeld, wordt weergegeven met de inteeltcoëfficiënt. Een nakomeling uit een broer-zusparing bijvoorbeeld, heeft een inteeltcoëfficiënt van 0.25. Die uit een vader-dochterparing heeft een inteeltcoëfficiënt van 0.125.

Interessant is dat je twee enorm ingeteelde dieren met elkaar kunt paren, maar als ze niet aan elkaar verwant zijn, zijn de nakomelingen niet ingeteeld!
Voorbeeld van inteelt door een paring tussen broer en zus. De ouders zijn niet ingeteeld en zijn voor een bepaald gen allebei heterozygoot en voor verschillende allelen. Moeder kan allel 1 of allel 2 doorgeven aan haar dochter en allel 1 of allel 2 aan haar zoon. Vader kan allel 3 of allel 4 doorgeven aan zijn dochter en ook allel 3 of allel 4 aan zijn zoon. Dus zoon en dochter kunnen allebei dezelfde allelen hebben gekregen, maar ook verschillende allelen. De kans daarop is even groot. Deze dieren zijn niet ingeteeld: hun ouders zijn onverwant. Maar wanneer je broer en zus gaat paren, dan zijn de nakomelingen wel ingeteeld. De geitjes hoeven niet homozygoot te zijn geworden doordat ze van beide ouders een allel kregen wat die weer van dezelfde gemeenschappelijke voorouder hebben gekregen. Maar het kan wel, de kans dat gebeurt is in het geval van een broer-zus paring 1 uit 4. Dat is best een grote kans. In dit geitenvoorbeeld wordt de situatie voor een enkel gen uitgelegd, maar dit verhaal kun je voortzetten voor alle genen in het lichaam. Dus bij een paring tussen broer en zus is er voor elk gen 25 procent (een kwart van de mogelijkheden) kans dat de nakomeling homozygoot wordt. De inteeltcoëfficiënt is dus 0.25. Hoe minder nauw verwant de ouders, hoe minder groot de kans om homozygoot te worden door inteelt.

4.4 Waarom is inteelttoename een probleem?

Inteelt kun je bekijken per dier. Dat is belangrijk als je een paring aan het plannen bent. Maar als je manager bent van een fokprogramma, dan ben je niet geïnteresseerd in de individuele paring. Dan wil je weten hoe vitaal de populatie in z’n geheel is, of er niet teveel dieren zijn die signalen van inteeltdepressie vertonen. En of dat in de toekomst zo zal blijven. Een manier om daar een beeld van te krijgen is door te kijken naar de gemiddelde inteeltcoëfficiënt van alle dieren in de populatie. Dat is erg afhankelijk van hoeveel generaties je daarbij bekijkt. Als je tot de generatie van de overgrootouders gaat, kom je waarschijnlijk minder gemeenschappelijke voorouders tegen dan als je alle generaties tot 1880 meeneemt. Maar inteelt op zich hoeft niet per se een probleem te zijn. Als de dieren gezond en vruchtbaar zijn en lang meegaan, dan is er geen probleem. Maar het kan wel een probleem worden. De mate waarin het gemiddelde inteeltniveau in de populatie toeneemt per generatie is een maat voor hoeveel dieren er homozygoot worden voor goede én slechte allelen.
Inteelttoename is een maat voor de toename in problemen (afwijkingen, teruggang in vruchtbaarheid en vitaliteit) die je kunt verwachten. Hoe sneller de inteelt toeneemt, hoe meer problemen je mag verwachten. En hoe meer verwant dieren aan elkaar worden, hoe meer paringen er tussen verwante dieren worden uitgevoerd en hoe meer de volgende generatie is ingeteeld. Daarom is het van belang om de verleiding om hele goede fokdieren heel veel te gebruiken goed te overwegen. Want daarmee worden veel dieren in de volgende generatie aan elkaar verwant. En dat betekent weer dat het moeilijker is om onverwante dieren met elkaar te paren. En de generatie daarop wordt het nog moeilijker. Ook op het oog hele goede fokdieren kunnen heterozygoot zijn voor hele slechte recessieve allelen.

4.5 Hoe organiseer ik de fokkerij met beperkte inteelttoename?

Om te beginnen zou je kunnen overwegen om het aantal ouderdieren te vergroten. Dus niet alleen de allerbeste dieren selecteren als ouderdieren, maar ook de gewoon goede (beter dan gemiddelde) dieren. Hoever je daarin wilt gaan, hangt af van de populatieomvang. In een heel kleine populatie zul je relatief meer ouderdieren moeten gebruiken om te voorkomen dat de dieren al in een paar generaties erg aan elkaar verwant zijn. In een grote populatie is dat gevaar veel minder groot en kun je een kleiner deel van de dieren selecteren als ouderdier.
Een andere, vaak gevoelige, maatregel kan zijn om het aantal nakomelingen dat een ouderdier mag krijgen te beperken. Een individueel dier kan een heel sterke invloed krijgen op de inteelttoename. Laten we voor de duidelijkheid  een heel extreem voorbeeld nemen: er zijn tien mannetjes goedgekeurd voor dekking. Maar er is één mannetje zo populair dat hij verreweg de meeste dekkingen krijgt. Dat wil zeggen dat in de volgende generatie bijna alle dieren een zoon of dochter van dat ene mannetje zijn. In daaropvolgende generaties is het niet meer mogelijk om inteelt te vermijden. Sterker nog, dat ene mannetje was niet voor niets zo populair. Hij was gewoon heel erg goed. Dat heeft hij doorgegeven aan zijn nakomelingen en die zijn voor een groot deel ook heel goed. Dus de kans dat zonen en dochters van hem worden geselecteerd voor de fokkerij is groter dan zonen en dochters van andere mannetjes. Een maatregel om inteelttoename te beperken, is het instellen van een dekbeperking: niet meer dan zoveel dekkingen/inseminaties per jaar, of zelfs in het totale leven, van dat vaderdier. Aangezien er met dekkingen soms heel veel geld wordt verdiend, wordt een dergelijke maatregel meestal niet enthousiast ontvangen. Het valt dan ook niet mee voor een stamboek of rasvereniging om een dergelijke maatregel ingevoerd te krijgen.
Een ander type maatregel is het bepalen van de optimale bijdrage van elk ouderdier aan de volgende generatie. Er zijn speciale computerprogramma’s die dat kunnen doen. Maar ook daarbij zal het niet eenvoudig zijn om binnen fokkerijorganisaties de optimale bijdragen ook uitgevoerd te krijgen.

4.6 Kruisen: waarom zou je dat doen?

Selectie is toch de methode om dieren genetisch te verbeteren en zo het ideale ras of de ideale lijn te fokken? Waarom zou je ze daarna dan nog gaan kruisen? Dat klinkt inderdaad tegenstrijdig, maar er zijn twee belangrijke redenen waarom de commerciële fokkerij van landbouwhuisdieren bewust gebruikmaakt van kruisen:
Sommige kenmerken zijn negatief aan elkaar gerelateerd, bijvoorbeeld groei en voortplanting. Dieren die hard groeien, zijn minder vruchtbaar. Om een dier te krijgen dat zowel goed groeit als vruchtbaar is, kun je twee lijnen (een groep dieren, vaak binnen een ras, speciaal geselecteerd op bepaalde kenmerken) maken: één die op voortplanting is geselecteerd en één die op groei is geselecteerd. Wanneer je deze lijnen zo op combinatiegeschiktheid selecteert en vervolgens kruist, zijn de nakomelingen goed in groei en vruchtbaarheid. Dit systeem wordt standaard toegepast in de varkens- en pluimveefokkerij.
Wanneer je dieren met elkaar kruist uit twee verschillende rassen of lijnen treedt er een bijzonder effect op. De nakomelingen van die dieren presteren namelijk beter dan je op basis van de ouders zou verwachten. Dit effect noem je heterosis en kan wel oplopen tot vijf procent hogere prestatie. Het effect van heterosis wordt wel iedere volgende generatie gehalveerd. Dus als je kruisingen weer met elkaar kruist, dan wordt de prestatie van de nakomelingen maar half zo veel beïnvloed door heterosis als die van de ouders. Om het effect van heterosis te benutten, wordt er evenals in de varkens- en de pluimveefokkerij, ook steeds meer gekruist in de rundveefokkerij.
Heterosis wordt veroorzaakt door twee feiten die tegelijkertijd optreden in de gekruiste nakomelingen. Door kruising van twee rassen of lijnen, met verschillende frequenties van allelen,  ontstaan er relatief veel heterozygoten. Wanneer deze heterozygoten ook nog dominantie bij een bepaald kenmerk vertonen, wordt de nakomeling voor dat kenmerk beter dan het gemiddelde van beide ouders.
Heterosis in de paarden Soms lijkt iets een fokkerijsucces, terwijl het eigenlijk door heterosis wordt veroorzaakt. Omdat het effect van heterosis minder wordt over generaties, vallen die vermeende successen achteraf altijd tegen. Dit is waarschijnlijk het geval geweest bij het oorspronkelijke succes van de Nederlandse springpaarden. In de jaren zeventig en begin tachtig van de twintigste eeuw is het Gelderse paard namelijk veel gekruist met het Engels volbloed. Op die manier zijn halve volbloeden ontstaan die internationaal uitblonken in de springsport. Het Nederlandse paard is er vreselijk populair door geworden. Maar helaas blonken de nakomelingen van die gekruiste paarden veel minder uit. Het lijkt er dus op dat die toppaarden niet alleen bestonden door de combinatie van de goede genen van het Gelderse paard en het Engelse volbloed, maar dat het heterosiseffect voor net dat beetje extra zorgde. En dat wordt minder over generaties heen. Ondertussen zijn de Nederlandse paarden internationaal weer terug in de top, maar ditmaal voor een belangrijk deel door selectie. Het open karakter van het stamboek (dat wil zeggen dat hengsten van buiten ook goedgekeurd kunnen worden) kan leiden tot heterosiseffecten. Kruisen met de diverse Duitse rassen bijvoorbeeld, kan een vergelijkbaar effect hebben als bij de Engelse volbloed.
Het lijkt misschien of heterosis altijd een positief effect geeft. Dit is helaas niet het geval. Het kan zijn dat door kruising gunstige effecten van beide lijnen/rassen verloren gaan. Je spreekt dan van recombinatieverliezen. Dit kan alleen uitgezocht worden door de kruising uit te proberen. Gelukkig is het risico niet heel groot, want heterosis heeft over het algemeen positieve effecten.

4.7 De rol van kruisen in de fokkerij

Selectie en kruising zijn twee elkaar aanvullende maatregelen in de fokkerij. Ook bij kruising wordt er altijd geselecteerd binnen de uitgangslijnen/ras­sen. Je kunt door het opzetten van speciale kruisingsschema’s optimaal gebruikmaken van het heterosiseffect. Voorbeelden hiervan zijn:
Enkelvoudige kruising: twee rassen/lijnen A en B worden met elkaar gekruist. Het heterosiseffect komt tot uiting in de nakomeling (A*B).
Driewegkruising: ras/lijn A wordt gekruist met ras/lijn B en de nakomelingen (A*B) worden gekruist met ras/lijn C. Heterosis komt tot uiting in de A*B en in de A*B*C dieren.
Vierwegkruising: ras/lijn A wordt gekruist met ras/lijn B en ras/lijn C wordt gekruist met ras/lijn D. De nakomelingen (A*B) en (C*D) worden vervolgens met elkaar gekruist. Heterosis komt tot uiting in A*B, C*D en A*B*C*D dieren.
Rotatiekruising: ras/lijn A wordt gekruist met ras/lijn B. De vrouwelijke nakomelingen (A*B) worden gekruist met een mannetje van ras/lijn A en hun nakomelingen (A*B*A) worden weer gekruist met een mannetje van ras/lijn B enzovoort. Dit is een voortgezette kruising. Elke generatie wordt er geprofiteerd van heterosis.
Voortgezette kruising: ras/lijn A wordt gepaard met ras/lijn B en de nakomelingen (A*B) worden ouderdier voor een volgende generatie. Op deze manier ontstaat een nieuw ras of lijn (A*B). Ras/lijn A en ras/lijn B hoeven niet meer in stand gehouden te worden voor deze kruising. Er is eenhybride ontstaan. Voorbeelden hiervan zijn, naast de commerciële varkens en kippen, ook te vinden in de schapen. Denk maar aan de Flevolander, de Swifter en de Noord-Hollander.
Terugkruising: ras/lijn A wordt éénmalig gekruist met ras/lijn B. Dit gebeurt vaak omdat ras/lijn B een bijzondere eigenschap bezit die ras/lijn A mist. De nakomelingen (A*B) worden weer gepaard met ras/lijn A en hun nakomelingen ook weer. Het gaat hierbij niet om de heterosis, maar om het inkruisen van de eigenschap van ras/lijn B in ras/lijn A.
Verdringingskruising: Wanneer een ras of lijn A niet zo goed is en een alternatief ras of lijn B beter is, dan kun je A langzaam vervangen door steeds te blijven kruisen met B totdat het aandeel van A heel klein is. Dit is bijvoorbeeld gebeurd met het Fries Hollandse melkvee, dat in veel gevallen verdrongen is door de Holstein Friesian.
In de praktijk zijn kruisingsschema’s alleen uitvoerbaar bij een strak management. En heel belangrijk om je te realiseren is dat je alleen kunt kruisen als je de zuivere lijnen/rassen hebt. Je zult dus ook populaties met zuivere lijnen/rassen moeten onderhouden. En dat is kostbaar. Het effect van heterosis, of het voordeel van selectie op verschillende en negatief gerelateerde kenmerken moet zo groot zijn dat ze opwegen tegen deze extra kosten.

4.8 Stamboeken en rasverenigingen

Eigenlijk is selectie met als doel het verbeteren van een ras niets nieuws. Dat gebeurt sinds het begin van de domesticatie. Maar we zijn er in de loop van de tijd wel veel beter in geworden. Een belangrijke oorzaak is organisatie. Rond 1900 werden er steeds meer verenigingen opgericht die zich richtten op de fokkerij van een bepaald slag dieren. Binnen die vereniging werden afspraken gemaakt over de eisen waar de dieren aan moesten voldoen, om mee te mogen doen aan de fokkerij. Dit waren de eerste stamboeken of rasverenigingen. Het is niet zo dat in 1900 alle rassen al bestonden. Er worden nog steeds nieuwe rassen gevormd. Er zijn ook stamboeken waar kruisingen welkom zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het KWPN en NRPS. Beide zijn paarden (en pony bij het NRPS) stamboeken die niet zijn georganiseerd om een bepaald ras, maar met een bepaald doel: sportpaarden (en pony’s) fokken.
Een belangrijk verschil tussen een stamboek en een rasvereniging is dat een stamboek de registratie van de afstamming in beheer heeft en een rasvereniging niet. Voor honden en katten zijn er bijvoorbeeld rasverenigingen: de stambomen worden door een andere, centrale organisatie afgegeven. Voor paarden, schapen en geiten zijn er stamboeken: afstammingsregistratie is in eigen beheer.
De meeste stamboeken en rasverenigingen hebben een rasstandaard waaraan hun dieren moeten voldoen. Dat is voor veel rassen het fokdoel. In veel gevallen komt er een inspecteur langs om te controleren of de dieren er inderdaad aan voldoen. Sommige stamboeken/rasverenigingen gaan verder en stellen naast de rasstandaard extra voorwaarden. Bijvoorbeeld met betrekking tot de gezondheid en prestaties  in de sport.

4.9 De commerciële fokkerijorganisaties

Commerciële fokkerijorganisaties zijn geen stamboeken of rasverenigingen. Ze fokken om geld te verdienen met de gefokte dieren. Ze houden hun eigen afstammingsregistratie bij, hebben hun eigen fokdoel en nemen hun eigen selectiebeslissingen. Ze verkopen vervolgens hun eindproduct aan veehouders: sperma, embryo’s, eieren of dieren. De veehouders zijn mensen die de dieren houden om er hun brood mee te verdienen.
In Nederland worden met name koeien, varkens en kippen op deze manier gefokt. Nederland staat bekend als fokkerijland. Er zijn nog maar twee fokkerijorganisaties die legkippen fokken en één daarvan zit in Nederland. Ook in de varkensfokkerij zijn er maar een beperkt aantal die de hele wereld van varkens voorzien. En ook daarbij is Nederland een belangrijk land Twee in Nederland gevestigde fokbedrijven behoren tot de grootste organisaties in de wereld. Bij melkvee hebben meer landen hun eigen fokkerijorganisatie, maar ook hier speelt Nederland een internationale rol. De handel in sperma en embryo’s wordt een steeds belangrijker bron van inkomsten voor de fokkerijorganisaties. Naast koeien, varkens en kippen worden ook eenden, kalkoenen, nertsen en konijnen commercieel gefokt en gehouden, maar op een veel kleinere schaal.

4.10 Varkens en kippen: de piramidestructuur

In de kern(de top) van de piramide, worden vaak veel verschillende zuivere lijnen gehouden. Elke zuivere lijn heeft zijn eigen fokdoel. Dit omdat de markt om veel verschillende producten vraagt. Denk bij vleeskuikens bijvoorbeeld aan productie van borstvlees of hele karkassen. Daarvoor zijn verschillende lijnen gefokt en specifieke combinaties van die lijnen leiden tot specifieke producten.
Om toch de hele markt te kunnen voorzien van voldoende nieuwe dieren, moeten er meer dieren geproduceerd worden dan de zuivere lijnen kunnen. Bovendien wil men een kruising als ‘eindproduct’, want die produceert uiteindelijk het best. In de kern worden sommige lijnen vooral geselecteerd op vruchtbaarheidskenmerken. Deze lijnen leveren de moeders voor de kruisingen en worden dan ook moederlijnen genoemd. Andere lijnen (de vaderlijnen) worden vooral op productie-eigenschappen geselecteerd en die leveren de vaderdieren voor de kruising. Het vermeerderen van de aantallen, en vaak een eerste kruising, wordt in het vermeerderingsdeel van de piramide gedaan. Stel dat je in je eindproduct lijn a,b,c en d wilt hebben, dan kruis je in deze fase vast lijn a en b en lijn c en d tot ab- en cd-dieren. Deze vermeerdering gebeurt op speciale vermeerderingsbedrijven. Die staan onder contract van de fokkerijorganisatie.
Na de vermeerdering heb je veel dieren, maar nog niet precies de goede combinatie van lijnen. Je hebt namelijk bijvoorbeeld ab-dieren en cd-dieren, maar nog geen abcd-dieren. Om die te produceren worden de ab-dieren met de cd-dieren gekruist. Dat gebeurt in het productiedeel van de piramide. De dieren die geboren worden uit deze kruising zijn het eindproduct van de fokkerij en zij produceren uiteindelijk het vlees of de eieren.

4.11 Koeien: de open nucleus

Fokkerijorganisaties willen de beste stieren fokken om veel sperma te kunnen verkopen. Het probleem is dat de koeien allemaal eigendom zijn van individuele veehouders . Het is dan lastig om de beste koeien te selecteren als moeder voor de nieuwe generatie topstieren. De koeien worden namelijk bij elke eigenaar onder andere omstandigheden gehouden en dat maakt het moeilijk om ze onderling te vergelijken. Daarom hebben fokkerijorganisaties hun eigen topmoederdieren aangekocht en zijn ze hun eigen kernfokbedrijf begonnen: de nucleus. In de nucleus worden topkoeien gehouden. Uit hun stierkalfjes worden de nieuwe proefstieren geselecteerd waarvan, nadat de stier getest is, het sperma weer wordt verkocht aan de veehouders met koeien in de ‘gewone populatie’.
Maar de nucleus is zelden zo groot dat het als een gesloten populatie gehouden kan worden. Om problemen door inteelt tegen te gaan, worden voortdurend ook topkoeien uit de praktijkpopulatie geselecteerd om ‘in de nucleus’ moeder te worden. Op papier worden die beste koeien onderdeel van de nucleus. Maar dat wil niet zeggen dat ze ook op het nucleusbedrijf aanwezig moeten zijn. Over het algemeen  staan die koeien onder contract. Dat wil zeggen dat ze gewoon op hun eigen bedrijf blijven, maar dat ze met een vooraf geselecteerde stier worden geïnsemineerd. Wordt er uit die paring een stierkalf geboren, dan gaat die naar de fokkerijorganisatie. Wordt er een vaarskalf geboren, dan mag die op het bedrijf blijven.
De melkveefokkerijorganisatie CRV is georganiseerd volgens een open nucleussysteem. Ze hebben een bedrijf in eigendom waarop ze hun eigen koeien hebben: Delta. De beste van die koeien worden gebruikt voor de productie van proefstieren. Daarnaast worden er ook topkoeien bij melkveehouders geselecteerd waarvan nakomelingen worden opgenomen in de nucleus om getest te worden. Ook worden er stiervaders ingezet in de nucleus die buiten de nucleus gefokt zijn.

4.12 Biologische fokkerij

In Nederland groeit de belangstelling voor biologische veehouderij en ook het aantal biologische veehouderijbedrijven neemt toe. Deze groei komt tot stand doordat bestaande bedrijven overschakelen op biologische methoden voor veehouderij. Op deze biologische bedrijven worden de dieren op een meer natuurlijke manier gehouden en gevoerd. De dieren lopen zo veel mogelijk buiten en kunnen zich op een natuurlijke manier gedragen. Ze eten grotendeels lokale producten en zo min mogelijk geïmporteerd krachtvoer. In deze natuurlijke vorm van veehouderij wil men dieren niet uitsluitend op productiekenmerken fokken en gebruiken en mag de productie geen zware belasting zijn voor het dier. Het fokdoel is als volgt geformuleerd: een goed (dus niet maximaal!) producerend dier dat kan leven onder minder intensieve en meer natuurlijke omstandigheden en dat een goede weerstand heeft tegen ziekten.
In Nederland bestaan nog geen speciale fokprogramma’s voor de biologische veehouderij. Tot nu toe gebruiken biologische fokkers stieren, beren of hanen uit de fokprogramma’s voor de intensieve veehouderij of gebruiken zij manlijke dieren die zij zelf op het biologische bedrijf gefokt hebben. De koeien, zeugen en hennen worden níét aangekocht. De moederdieren komen van het eigen bedrijf en krijgen de kans om zich aan te passen aan de omstandigheden in de biologische veehouderij. Ook kruisen fokkers de veestapel met vaderdieren van andere rassen die beter passen in de biologische veehouderij. Wanneer er een biologisch fokprogramma opgezet wordt, gebruikt men geen kunstmatige voortplantingsmethoden, zoals KI, ET, IVF en klonen.
sluit