|
Een belangrijk verschil tussen selectiekenmerken voor eiproductie en die voor vleesproductie is dat de selectiekenmerken voor
de eiproductie alleen gemeten kunnen worden in de vrouwelijke dieren. De metingen kunnen pas gedaan worden als de dieren aan
de leg zijn, dus de selectie kan pas op latere leeftijd plaatsvinden. Het generatie-interval , het tijdsinterval tussen twee
opeenvolgende generaties, is daardoor langer dan bij vleeskuikens. De meeste selectiekenmerken voor eiproductie zijn voortplantingskenmerken
met een lage erfelijkheidsgraad. Hierdoor is de selectie minder nauwkeurig dan bij vleeskuikens. De erfelijke vooruitgang
per jaar is daarom bij vleeskuikens groter dan bij legkippen. De selectie vindt meestal plaats aan de hand van de eiproductie
van een groep hennen van dezelfde vader en moeder die in één groep gehouden worden. De selectiekenmerken voor eiproductie
zijn:
|
|
De kwaliteit van de schaal. De erfelijkheidsgraad is 50%. De schaal van elk ei van een selectiekip wordt gecontroleerd op
breuken, kleur, vorm en gaafheid. De schaalsterkte wordt gemeten met een drukmeter: hoeveel druk moet er op de schaal worden
gezet, voordat die breekt.
|
|
De kwaliteit van de inhoud van het ei. De erfelijkheidsgraad is gemiddeld 40%. Om metingen aan de inhoud van een ei te doen
moet je het ei breken. Dan wordt de inhoud gecontroleerd op kleur, geur, het voorkomen van bloed- en vleesdeeltjes en verhouding
dooier en eiwit. De dikte van het eiwit wordt gemeten door het eiwit over een oppervlak te laten lopen, met een soort hoogtemeter
wordt dan de dikte bepaald. Zowel de inhoud van het ei als de schaalsterkte worden niet bij elk ei bepaald, maar door middel
van een aantal steekproeven van de eieren van iedere kip op verschillende momenten in de totale legcyclus. Dit zijn relatief
dure bepalingen en daarom worden deze zoveel mogelijk beperkt. Een eischaal vertoont met name gebreken aan het einde van de
legperiode. Dat is wel nadelig omdat het meten van dit kenmerk dan moet wachten tot het eind van de legperiode.
|
|
De hoeveelheid eieren die een kip legt. De erfelijkheidsgraad is 20%. Hoe kom je erachter welke hennen de meeste eieren leggen?
Het antwoord lijkt simpel: tel de eieren die ze leggen in een legronde. Sommige hennen zullen bijvoorbeeld driehondertwintig
eieren leggen en andere wel driehonderdtachtig. Om de eiproductie te verhogen kiest de fokker natuurlijk de hennen met het
grootste aantal eieren. Een belangrijk kengetal voor eiproductie is het legpercentage per hen.
|
|
Het gewicht van een ei. De erfelijkheidsgraad is 60%. Als je alleen op aantal eieren selecteert zal het ei-gewicht achteruitgaan.
In de praktijk blijkt namelijk dat de hennen die de meeste eieren produceren, ook kleinere eieren leggen. Om te voorkomen
dat de eieren kleiner worden, moet dus ook op ei-gewicht geselecteerd worden. Ei-gewicht wordt simpel bepaald door de geproduceerde
eieren te wegen. Omdat de ei-gewichten toenemen in de legperiode, is het nodig om alle eieren te wegen. Ei-gewicht heeft een
hoge erfelijkheidsgraad en is dus gemakkelijk via selectie te verhogen of te verlagen.
|
|
De voederconversie. De erfelijkheidsgraad is 30%. Van elke kip moet worden bijgehouden hoeveel eieren (en het gewicht van
die eieren) ze heeft gelegd en hoeveel voer ze heeft gegeten. Om dat van elke kip individueel te kunnen meten, moet je haar
alleen in een kooi houden. Wanneer alleen op voederconversie wordt geselecteerd worden de kippen veel minder zwaar. Omdat
het lichaamsgewicht van de kip sterk bepalend is voor het ei-gewicht, is dat niet gewenst. In de praktijk wordt daarom niet
alleen gelet op voederconversie, maar ook op het gewicht van de geproduceerde eieren en op het gewicht van de leghennen zelf.
|
|
|
|