|
In de varkensvleesproductie zijn groei, voederconversie (kg voer per kg groei), slacht- en vleeskwaliteit belangrijke kenmerken.
In de vermeerdering is het aantal gespeende biggen per zeug per jaar en de levensduur van de zeug erg belangrijk. In de vaderlijnen
worden de vleesproductiekenmerken verbeterd. Die hebben een erfelijkheidsgraad van 25% (groei en voederconversie) tot 50%
(hoeveelheid vlees en vet in het karkas).
|
|
Groei en worpgrootte zijn eenvoudig te meten kenmerken. Het wordt lastiger wanneer het er om gaat de spekdikte of de spierdikte
aan een levend varken te meten. In 1965 werd het al mogelijk de dikte van het rugspek te meten met geluidsgolven: de ultrasound
techniek. In 1995 was er echoapparatuur beschikbaar waarmee spek- en spierdikte gemeten konden worden. Experimenteel wordt
nu zelfs de CT-scan gebruikt om de lichaamssamenstelling van levende varkens te meten.
|
|
In slachthuizen bezit men sinds het jaar 2000 apparatuur waarmee de karkassamenstelling van bedwelmde varkens gemeten kan
worden. Deze apparatuur, die nauwkeuriger kan meten dan eerdere methodes konden, heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan
de selectie op karkaskwaliteit. De voerkosten zijn de belangrijkste kostenpost in de varkensvleesproductie. Pas in 1990 werd
het mogelijk om de voeropname van testvarkens automatisch te meten in voerstations. Dit levert een belangrijke bijdrage aan
de selectie op voederconversie.
|
|
|
Klasse
|
Bevleesdheid
|
Percentage mager vlees
|
S
|
Superieur
|
60% en meer
|
E
|
Uitstekend
|
55 tot 60%
|
U
|
Zeer goed
|
50 tot 55%
|
R
|
Goed
|
45 tot 50%
|
O
|
Matig
|
40 tot 45%
|
P
|
Gering
|
Minder dan 40%
|
Type
|
Mate van bespierdheid
|
AA
|
Uitzonderlijk goede bespiering
|
A
|
Goede tot zeer goede bespiering
|
B
|
Middelmatige bespiering
|
C
|
Vrij dunne bespiering
|
|
|