Kunstmatige inseminatie (KI)

De techniek van de kunstmatige inseminatie bij varkens is in de jaren vijftig van de twintigste eeuw ontwikkeld en in de jaren zeventig echt van de grond gekomen. Nu wordt minder dan 5% van de zeugen nog natuurlijk gedekt. Met KI worden drachtigheidspercentages gehaald van 80 tot 90% en een gemiddelde toomgrootte van elf levende biggen. Het voordeel van KI is dat de beren veel scherper geselecteerd kunnen worden, omdat één beer via KI veel meer zeugen tegelijkertijd drachtig kan maken. Daardoor is het ook eenvoudiger om all in all out management van de bedrijven toe te passen. In dat systeem werk je met grote groepen zeugen die samen één stal bevolken, die vrijwel tegelijk werpen en waar op één en hetzelfde moment alle biggen gespeend worden.
In de afgelopen tien jaar is de techniek van het invriezen en ontdooien van varkenssperma pas goed ontwikkeld. Sinds 2000 wordt dit ook toegepast om genetisch materiaal tussen nucleusbedrijven in verschillende landen uit te wisselen. In de fokkerij is KI dé manier om de genetische vooruitgang die in de nucleus bedrijven behaald wordt snel door te geven naar de vleesvarkenproducenten.
In het begin van het KI-tijdperk werden de inseminaties uitgevoerd door opgeleide inseminatoren. Rond 1980 is de Doe Het Zelf KI opgekomen. Daarbij levert de KI-organisatie het sperma (vers) aan en voert de varkenshouder zelf de inseminaties uit. Na de uitbraak van de Klassieke Varkenspest is dit de meest voorkomende methode geworden omdat het risico van overdragen van infecties door de inseminator uitgesloten wordt. KI-organisaties bieden nog ‘Pakket KI’ aan waarbij een inseminator helpt op drukke dagen en dan ook de drachtigheidsscans uitvoert. Op heel grote bedrijven wordt ook wel bedrijfs-KI toegepast: de varkenshouder wint zelf het sperma en verdunt dit alvorens de zeugen zelf te insemineren. Maar 90% van het gebruikte sperma wordt betrokken van erkende KI-stations.
© Nationaal Veeteeltmuseum
sluit