|
Opzet van een viskwekerij
|
|
Veel gekweekte vissoorten zijn nog min of meer wild, dat wil zeggen dat de ouders die gebruikt worden om de kweekvis te maken
zelf uit het wild afkomstig zijn (tarbot, heilbot, kabeljauw) of dat deze vissoorten pas enkele generaties in de kwekerij
gehouden worden (zeebaars, zeebrasem). Uitzonderingen hierop vormen de zalm (selectie op groei sinds 1975), de forel (gekweekt
sinds de Napoleontische tijd) en de karper (in Europa sinds de middeleeuwen in cultuur). Door doelgerichte selectie toe te
passen kan men de overlevingskans en groei van de gekweekte vis aanmerkelijk verbeteren. Omdat inteelt in een fokprogramma desastreus is, is het belangrijk om een fokprogramma te starten in een brede basispopulatie.
Een dergelijke basispopulatie kan (net als bij planten) worden verkregen door de verschillende subpopulaties te vergelijken
op een aantal belangrijke kenmerken. Door de beste vissen uit deze subpopulaties onderling te laten paren en te combineren
ontstaat een basispopulatie met een brede genetische aanleg. Selectie daarin leidt minder snel tot inteelt. In zo’n basispopulatie
kunnen ook wilde varianten opgenomen worden. In de visteelt wordt systematisch kruisen toegepast, maar vooral tussen nauw verwante soorten met het doel om hybriden te
krijgen met verbeterde eigenschappen. De kruisingseffecten bij vissen zijn niet zo hoog als bij zoogdieren.
|
|
Een deel van de rivier wordt afgezet voor de viskweek |
|
|