|
28 Genetische merkers en stiermoeders
|
|
Jan werkt bij een grote rundveefokkerij organisatie. Hij heeft als taak het opsporen van de beste koeien bij de aangesloten
veehouders. Jan beoordeelt dan of deze koeien stiermoeder kunnen worden. Hij kijkt vooral naar de jongste dieren, de pinken
en de vaarzen, omdat die de hoogste erfelijke aanleg hebben voor melkproductie. Hij krijgt regelmatig de lijsten van het hoofdkantoor
met de dieren met de hoogste fokwaardeschatting voor melkproductie. Regelmatig laat een veehouder hem een goede vaars zien
met een erg hoge lactatiewaarde, maar de fokwaarde voor melkproductie is net niet hoog genoeg. De lactatiewaarde geeft aan
hoe goed de vaars het doet binnen het bedrijf. De fokwaarde is bij een vaars nog grotendeels gebaseerd op de fokwaarde van
de ouders. Jan stelt de vraag van de veehouders aan de orde in het werkoverleg. Zijn collega’s krijgen die vraag ook vaak.
Zijn baas stelt voor maar eens vijftig van deze vaarzen met een hoge lactatiewaarde te laten onderzoeken op genetische merkers.
Op basis van de genetische merkers, op basis van de fokwaarde voor melkproductie die met de merkers berekend kan worden, zitten
hier verschillende vaarzen bij die toch stiermoederwaardig zijn.
|
|
|
|
|
|
Waarom is de fokwaarde voor melkproductie op basis van genetische merkers soms afwijkend van de fokwaarde berekend op basis
van de afstamming?
|
|
|
|
|